Op 22 juni 2022 nam de Paul Kempers de AICA-Prijs 2021 in ontvangst voor zijn boek Het gaat om heel eenvoudige dingen. Jean Leering en de kunst. Tijdens deze feestelijke gelegenheid sprak Saskia Monshouwer een laudatio uit die U hieronder kunt lezen.
Beste Paul, beste aanwezigen, beste jury,
Het is een hele eer om dit laudatio te schrijven en uit te spreken. Het gebeurt in het kader van de AICA-prijs 2021 die gewonnen werd door Paul Kempers voor de biografie, Het gaat om heel eenvoudige dingen. Jean Leering en de kunst. De AICA-prijs is een prijs die deze keer naar een vakgenoot gaat en ik heb de laudatio met veel plezier geschreven. Niet alleen omdat het gaat om een goede biografie, ook omdat ik als criticus nu eens niet de minpunten zal benadrukken, maar alle ruimte krijg om mijn collegiale bewondering en enthousiasme voor een bijzondere biografie over een bijzondere museumdirecteur te tonen.
Paul Kempers is een collega, en hoewel we elkaar niet eerder ontmoet of gesproken hebben, heeft zijn werk een bijzondere betekenis voor mij. Er lijkt namelijk sprake van meerdere raakvlakken en overeenkomsten tussen zijn interesses en de mijne, althans als ik uitga van de thema’s die hij voor zijn studies en boeken koos. Misschien is er vaker sprake van raakvlakken in de interessegebieden van collegae dan we denken, je begeeft je immers op hetzelfde werkterrein, soms woon je in dezelfde stad en heb je ongeveer dezelfde leeftijd, wat voor mij en Paul Kempers geldt; Hoe het ook zij, de overeenkomsten die ik ervoer boden gelegenheid om mijn gedachten te verankeren.
De eerste keer dat ik met het werk van Paul Kempers in aanraking kwam, was begin jaren negentig. Ik leerde zijn naam kennen naar aanleiding van de monografie over kunstenaar – apotheker Oey Tjeng Sit: Oey Tjeng Sit, De beelden die een kunstenaar produceert verbeteren zijn gezichtsvermogen. Als beginnend criticus had ik een kort artikel over de toen al overleden kunstenaar geschreven, en ik was onder de indruk van het werk. Sit Oey maakte unieke collages en werken op papier, en zonder dat ik op de hoogte was van zijn cultstatus – zijn etalage aan de Prinsengracht in Amsterdam, zijn correspondentie met onder andere Willem Frederik Hermans, zijn pyrosculpturen – besloot ik mij in het werk te verdiepen. Daarbij stuitte ik op de monografie van Paul Kempers, een goede monografie van het werk van Sit Oey. Het was voor het eerst dat ik mij realiseerde dat kunstgeschiedenis niet alleen over grote namen gaat. Het is ook ‘gewoon’ het archiveren, in kaart brengen en levend houden van kunstwerken.
Zo’n 20 jaar later verschijnt een tweede boek van Paul Kempers waar ik een persoonlijke band mee heb: Binnen was Buiten. De Sandbergvleugel Amsterdam. De etalage van Sit Oey had ik zelf nooit gezien, de Sandbergvleugel – die ik zelf nog steeds de ‘nieuwe vleugel’ noem – wel. Vanaf mijn vijfde jaar, denk ik, bezocht ik het Stedelijk Museum regelmatig, aanvankelijk aan de hand van mijn vader. De nieuwe vleugel, die aan de rand van het grote museum lag, maakte daar een onlosmakelijk deel van uit. Ik hield van het glas met de blik op de straat en de latere chaos van de kunstenaarsverenigingen, en hoewel ik best begrijp dat het oude soms moet wijken voor het nieuwe, was ik toch gekrenkt toen museumdirecteur Gijs van Tuyl en wethouder Carolien Gehrels in 2006 hun vernietigende performance uitvoerden. Gelukkig maakte Paul Kempers dat boek met mooie tekst en die mooie foto’s, zodat iets van de glans van het architectonische idee en de bemiddelende bedoelingen van Willem Sandberg bewaard bleef.
De gelauwerde biografie van Jean Leering, die evenals Binnen was Buiten verscheen bij Valiz, maakt deze gedachten af. Want hoewel ik ook aan de erfenis van Jean Leering persoonlijke herinneringen heb, wou ik met deze opsomming vooral de rode lijn laten zien die het werk van Paul Kempers al decennialang verbindt. Paul Kempers is een betrokken kunsthistoricus. Hij schrijft graag over de naoorlogse kunstgeschiedenis, en begint daarmee niet zelden in de stad waar hij woont, Amsterdam. Vanwege deze aandachtspunten is hij vaak de enige of de eerste die over het betreffende thema een boek heeft geschreven. Bovendien is zijn werk heel toegankelijk: ook uit zijn schrijfstijl blijkt zijn interesse in de relatie tussen kunst en publiek.
Dan kom ik toe aan het gelauwerde boek. De biografie van Jean Leerling, een bijzondere man, beroemd vanwege zijn directeurschap van het Van Abbemuseum in Eindhoven in de jaren zestig en zeventig, en dan vooral vanwege de tentoonstellingen die hij maakte, exposities vol nieuwe ideeën, maatschappelijk elan en een bijzondere ‘inrichtingsarchitectuur’. Dat laatste woord staat tussen haakjes. Het is geen bestaand begrip, toch geeft het aan wat de exposities van Leering zo bijzonder maakte. Leering, die oorspronkelijk bouwkunde studeerde, combineerde in zijn vroegste exposities ideeën over het bereiken van de toeschouwer met een nieuwe vormgeving. Maar als hij begin jaren zeventig het museumcircuit verlaat, wordt het belang van zijn werk relatief snel vergeten. Maar zijn naam zoemt rond. In het Tropenmuseum bijvoorbeeld, waar ik als student begin jaren negentig mijn bijvak museumkunde deed; en in de wereld van de beeldende kunst, waarin het naarmate de jaren negentig vorderen, steeds gebruikelijker wordt om de relatie en interactie met een breed, gevarieerd publiek centraal te stellen. 1999 lijkt een omslagpunt.
Kempers schrijft in zijn voorwoord: ‘Pas in 1999 dook de naam Leering weer op in groter verband. Bij de opening van “De Verzameling deel III. Aanwinsten uit de beleidsperiode 1964-1973” nam de vakwereld met verbazing kennis van wat Leering allemaal had verzameld. Ook de visueel prikkelende manier waarop de oud-directeur de presentatie ter hand had genomen trok de aandacht’. Leering kreeg daar in 2000 een AICA-oorkonde voor. 1999 was ook het jaar dat hij afscheid nam van Technische Universiteit Eindhoven, waar hij in 1992 was benoemd tot hoogleraar. Daarna neemt de belangstelling voor zijn werk alleen maar toe. In 2013 hoor ik tijdens het Impact Festival een evenement van DasArts de activistische kunstenaar Matthijs de Bruine zeggen dat hij gehoord heeft dat er gewerkt wordt aan een biografie over Jean Leering.
Ordenen en verzamelen is een kunst. Dat Paul Kempers deze kunst beheerst, blijkt onder andere uit het voorwoord van het boek over Sit Oey. Zijn kinderen schrijven hierin:
‘(…) Na de schok stond ons een dwaaltocht door zijn bezittingen te wachten. De container ging open. Alexander kocht een notitieboekje en begon het werk te inventariseren. Hij kwam tot nummer 23 en gaf toen de moed op. Het werk werd overgedragen aan Paul Kempers. Hij was bereid om het inventariseren op zich te nemen en kwam tot 3000. Een haast ondoenlijke opgave. Inventariseren is redelijk eenvoudig als alles bij elkaar staat, maar niet als er steeds weer op tientallen adressen een zakje opduikt, of een kartonnen doos waar kunst in blijkt te zitten die meegeïnventariseerd dient te worden. (…)’
En, hoewel de papieren van Jean Leering al geïnventariseerd en gearchiveerd zijn, onder andere door hem zelf, is het doornemen en interpreteren van de stukken niet eenvoudig. Een deel van het materiaal dat Paul Kempers onderzoekt, bevindt zich het archief van het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis in Den Haag (het RKD), een ander deel in de bibliotheek van het Van Abbemuseum. Verschillende archieven dus, die vele verschillende soorten documenten en teksten bevatten: briefwisselingen, traktaten, beleidsstukken, aantekenboekjes en artikelen, materiaal dat tot op zekere hoogte bij verschillende ‘rollen’ of hoedanigheden van Leering hoort. Hij is student en directeur, tentoonstellingsmaker, commissielid, beleidsspecialist, lector en hoogleraar.
‘Met hetzelfde optimisme waarmee Jean Leering zich aan het museumwerk zette, startte ik eind 2012 mijn onderzoek naar de resultaten van Leerings noeste arbeid’, noteert Kempers. ‘Ik dacht in tweeëneenhalf jaar klaar te zijn, het duurde bijna dubbel zo lang.’
Het werd om zijn eigen woorden te gebruiken een “bumpy ride” met een mooi resultaat.
Voor het tweede deel van dit laudatio wil ik wat dieper ingaan op de inhoud van de biografie, en de manier waarop Paul Kempers de meervoudigheid en complexiteit van de activiteiten van Leering benadert – dát maakt zijn biografie bijzonder. Kempers legt de nadruk niet op de persoonlijkheid maar op het werk van de man, alsof hij zegt: Zijn werk is zijn leven. Leering is een optimist, schrijft hij, en werkt hard, een eigenschap waarvoor hij zelf graag naar Sandberg verwees die ook zo hard kon werken. Leering praat ook graag en is een idealist. Deze begrippen vormen de basis, zonder echter een karaktertekening te zijn. Het zijn begrippen die zijn werkhouding bepalen. Wat zijn persoonlijke omstandigheden betreft, beperkt Kempers zich tot zijn opleidingen en de ziekte in zijn latere leven. Geen sensatie dus, het verhaal van Kempers is nuchter. Vanuit de omschrijving van zijn werkhouding beschouwt hij Leerings ideeën, hun ontwikkeling en de manier waarop zij in praktijk worden gebracht. Het is alsof hij die ideeën aan werkelijkheid toets. Dat heeft een ontnuchterend effect, en lijkt een vorm van waarheidsvinding.
Waarheidsvinding is een journalistiek begrip dat ik ontleen aan een interview met de hoogleraar geschiedenis van de journalistiek en theorie van de biografie Hans Renders op het biografieportaal. Renders schreef de biografie van Jan Campert en Jan Hanlo, en vertelt met smaak hoe hij tijdens zijn onderzoek de mythen over beiden hier en daar kon bijstellen. Geheimen en leugens zijn niet het punt in Paul Kempers biografie. Ontmythologiseren lijkt wel van belang. Het gaat dan niet om verhalen rond Leerings persoonlijkheid. Paul Kempers lijkt zich vooral tegen ‘Het levend museum’, de kern van Leerings gedachtegoed, als mythe te keren.
De nadruk die Paul Kempers op waarheid en werkelijkheid legt, en op het relativeren van bewonderende mythen, is dapper en kunsthistorisch relevant. Het uitgangspunt heeft echter ook nadelen. Door de nadruk op een waarheid die in het verleden ligt, wordt het moeilijker om te schrijven over de kracht van de ‘erfenis’ van Leerling; een erfenis die uit de aard der zaak naar de invloed van zijn ideeën in het heden en de toekomst verwijst. Een directeur heeft immers geen oeuvre, zoals een kunstenaar of schrijver die heeft. Een directeur heeft rollen en invloed die meestal via het instituut dat hij of zij bestuurt op de voorgrond treden. Leering treedt jong aan als directeur, en neemt ook relatief jong afscheid van die functie. Dat maakt de invloed van zijn ideeën vaag. Wat hij aankocht is gebleven. Dat blijkt al uit het succes dat hij met de collectie-expositie in 1999 heeft. Voor de overige activiteiten die hij verricht ligt dat anders. Denk aan zijn exposities die verdwijnen op het moment dat je ze afbreekt. Je moet ze reconstrueren om ze er weer te laten zijn. Reconstructie of re-enactement is een relatief recent fenomeen; pas in 2013 had iemand de moed om Harald Szeemanns expositie When Attitudes Become Form opnieuw te tonen (Fondazione Prada, Venetië) en in 2014 werd in Centre Pompidou in Parijs een deel van de legendarische expositie Les Magiciens de la Terre van Jean Hubert Martin gereconstrueerd.
Dan is er nog een factor die een goed begrip van Leerings idee van ‘het levende museum’ bemoeilijkt. De ontwikkeling van dit idee betekent een omslag in zijn carrière als directeur. Dat gebeurt rond 1969 en valt samen met een omslag in de geschiedenis. Hans Ulrich Obrist die in 2008 een interview afneemt met Jean Leering voor zijn boek A brief History of Curating informeert ernaar. Heeft Leering een idee waarom de tijd zo snel en ingrijpend verandert? Is er een relatie tot zijn nieuwe tentoonstellingsidee? Het antwoord van Leering is vaag: democratisering, emancipatie, seksuele revolutie. Grote veranderingen, grote bewegingen, maar geen bevredigend antwoord. Wat we zeker weten wordt door Paul Kempers beschreven. Dat is onder andere dat Jean Leering in 1972 zowel de expositie De Straat, als een expositie met Franz Erhard Walter maakt, een kunstenaar uit Duitsland die voor beweging en publieksinteractie staat. In beide gevallen komt de nadruk te liggen op een nieuwe rol voor kunst en musea, met als stopwoorden educatie en participatie van kinderen en een volwassen publiek.
Mijn samenvatting van de knelpunten maakt hopelijk duidelijk hoe ingewikkeld en vol, maar ook hoe rijk de hoofdstukken in het boek over de jaren zestig en zeventig in het leven van Jean Leering zijn. Paul Kempers heeft bovendien een pakkende oplossing gevonden om de hiaten aan te vullen: Waar woorden tekortschieten, doen de foto’s en de fragmentarische opzet van de biografie hun werk. Zij vormen de sfeertekening die nodig is om de geschiedenis van Leering te begrijpen. Hij toont bijvoorbeeld fijne foto’s van de vierde Documenta waar Leering als jonge directeur in de adviesraad zit; foto’s van de opstelling van nieuwe aankopen, zoals Robert Morris (1986) en Elsworth Kelly (1968); foto’s van de manshoge maquettes die hij voor de grote overzichtsexpositie van Van Doesburg, Theo van Doesburg 1883-1931’ (1968) liet bouwen – een contra-reconstructie van Maison particulière (1923) en een reconstructie van De grote feestzaal café Aubette in Straatsburg (1928). Het maakt de ruimtelijke werking van de exposities navoelbaar en kleurt de atmosfeer van ontmoetingen en evenementen. Met afbeeldingen van krantenartikelen en korte stukken tekst wordt ook het commentaar van tijdgenoten meegenomen, opmerkingen van Carel Blotkamp, een beetje bitter en streng; woorden van Lambert Tegenbosch, Brabantse no nonsense, en Leering doet te midden van de gebeurtenissen zijn ding.
Het is belangrijk om te benadrukken dat de keuze van het beeldmateriaal mede door Paul Kempers is gemaakt. Het beeld in de Leering-biografie vult zijn teksten daadwerkelijk aan. De foto’s zijn meer dan illustraties. Hij doet dit niet voor het eerst. Ook Binnen was Buiten wordt door mooi fotomateriaal ondersteund. Er is een serie ontluisterende foto’s van het lege gebouw vlak voordat het tegen de vlakte gaat, en tot mijn grote vreugde is er ook een historische foto van de kantine van het Stedelijk Museum dat ik heb gekend, met de oude bibliotheek, de houten Thonet-stoeltjes; de prauw uit Nieuw-Guinea die nu weer in het Tropenmuseum is.
Maar nu terug naar het gelauwerde boek over Jean Leering. Hij vertrok in 1973 uit het Van Abbemuseum en bracht nog twee jaar in het Tropenmuseum door als directeur. Kempers’ tekst over deze episode is relatief kort. Dat is jammer, omdat de invloed van de tentoonstellingsideeën van Leering in de wereld van de volkenkunde, niet minder groot is, dan in de wereld van de beeldende kunst. Wel vormt het Tropenmuseum een totaal andere entourage. Dit museum is immers geen ‘white cube’ waar nieuw leven in geblazen moet worden, maar een koloniaal historisch museum, en als zodanig een product van politieke en economische belangen en besluiten. Leering krijgt er niet alleen te maken met de weerstand van conservatieve conservatoren, ook de politieke omgeving is volstrekt anders. Het museum maakt deel uit van het K.I.T. (het Koninklijk Instituut voor de Tropen), dat daarom niet onder het ministerie van OC en W valt (zoals dat toen heette), maar onder dat van ontwikkelingssamenwerking en later onder binnenlandse zaken (1973 is het jaar van aantreden kabinet Den Uyl, Jan Pronk is minister van Ontwikkelingssamenwerking). Waar Jean Leering in het Van Abbemuseum bekritiseerd wordt omdat hij te weinig kunst laat zien, is het voor de Volkenkundige wereld op dat moment juist veel te veel kunst. Pas nadat Jean Hubert Martin in 1989 in Parijs Les Magiciens de la terre laat zien, zal dit veranderen.
Na zijn directoraat in het Tropenmuseum vertrekt Leering naar de Rijksgebouwendienst. Hij wordt lector en in 1976 begint hij met het geven van colleges kunstgeschiedenis bij de faculteit bouwkunde aan de Technische Universiteit Eindhoven, waar hij in 1992 tot hoogleraar wordt benoemd.
Het boek van Paul Kempers is een aantrekkelijke biografie omdat het boek en het verhaal aan het elan van Leering tegemoetkomen. Het nodigt uit om te lezen. Wellicht nodigt het deze of gene ook uit tot een vervolgonderzoek. Laten we in ieder geval hopen dat het ook tot nieuwe museumbezoeken leidt, want daar werkt een generatie curatoren die de erfenis van Leering serieus neemt.
In de afgelopen maand bezocht ik het Van Abbemuseum waar onder andere de expositie A lasting thruth is change, anders kijken met de collectie van de jonge curator Yolande Zola Zoli van der Heide te zien is. Zonder het expliciet te benoemen zie je er het elan van Leering terug. Wat een hoop werken uit de collectie, op de grond en tegen de muur. Een gele streep, een werk van Dan Flavin deelt alle zalen horizontaal doormidden. En ziedaar, het speeltoestel van Aldo van Eyck, de aluminium iglo. Het ding staat gereed om beklommen te worden. En daar, de reconstructie van De grote feestzaal café Aubette uit 1968. Het verheugt me dat het voor een museum mogelijk is om zowel maatschappelijk betrokken als toegankelijk te zijn met exposities die zowel genereus zijn als complex!