[photopress:Victory_Boogie_Woogie_1944.gif,full,pp_image]
Piet Mondriaan, Victory Boogie Woogie, 1942-44 (coll.Gemeentemuseum Den Haag)
In De Volkskrant van 31 mei jl. schrijft Domeniek Ruyters onder de titel 'Oog in oog met Playstation' over het haastige tentoonstellingsbeleid van onder meer het Haags Gemeentemuseum, het Stedelijk Museum en het Van Abbe Museum. Volgens Ruyters gaan de tijdelijke tentoonstellingen in deze musea ten koste van de collectiepresentatie, de traditionele toetssteen voor een museumcollectie. Ruyters geeft het zelf al aan: op een vaste opstelling van de collectie komt nog nauwelijks publiek af. Is het museum in deze tijd, waar geen duidelijke richting in de kunst is te ontwaren, nog wel in staat een canon te presenteren en zijn de tijdelijke tentoonstellingen een noodzakelijk kwaad?De redactie van de AICA site nodigt u uit hier de discussie aan te gaan en te reageren op het artikel van Ruyters.
Oog in oog met Playstation         Â
Domeniek Ruyters                  Uit: de Volkskrant 31 mei 2007
Gewoon de eigen collectie opfrissen met wat bruikleen en zie: alweer een hippe tentoonstelling. Het museum verandert, van mausoleum waar kunst in alle rust geschiedenis kon worden, tot kunsthub, waar kunst in razende vaart doorheen wordt gesluisd.
Het is de tragiek van elk museum voor moderne kunst: niets zo saai als de eigen collectie. Het mag de ziel van het museum heten, zijn raison d’être zijn, maar veel bezoek krijg je er niet mee op de been. Toon alleen het eigen bezit en je kunt de tent wel sluiten, zoals het Gemeentemuseum Den Haag niet zo lang geleden nog meemaakte onder het directoraat van Hans Locher. De oud-conservator en professor kunstgeschiedenis, stond een wetenschappelijk kunstmuseum voor, waar de zorg voor de eigen collectie en de bestudering ervan op alle niveaus van het museale opereren centraal stonden. Driekwart van het museum werd ingericht met de vaste collectie, die bij Locher ook werkelijk als geklonken aan de muur zat – de opstelling zou jaren ongewijzigd blijven. Het gevolg: een dramatische terugval in de bezoekcijfers.
Wim van Krimpen, Lochers opvolger en absolute tegenhanger, trok zijn conclusies en bouwde het collectiemuseum binnen de kortste keren om in een ultrabeweeglijke tentoonstellingsfabriek. De vaste collectie werd verstopt in wat achterafzaaltjes, waar alleen een handvol tophits worden opgehangen. De rest van de verzameling vertoont zich voortaan enkel nog als tentoonstelling, en dus aangevuld, opgeleukt en uitgelicht.
Grote advertenties in de kranten melden de opening van de tentoonstelling Plein Air in Den Haag. Nergens staat dat het hier in hoofdzaak de vermaarde eigen collectie Haagsche School betreft, die ten tijde van Locher altijd op zaal hing. Of neem de tentoonstelling Sixties, een absolute topper die vele tienduizenden naar het museum lokte. Niemand die in de gaten had dat het hier een veredelde collectiepresentatie betrof.
Van Krimpen hoef je over marketing niks te leren. Als hij had gezegd dat het bij Sixties een presentatie ‘kunst uit de jaren zestig uit eigen collectie’ betrof, was nog geen tiende van het publiek op komen dagen.
Het gemeentemuseum in Den Haag is niet het enige museum waar de eigen verzameling zich alleen nog als tentoonstelling manifesteert. In meer Nederlandse musea wordt de, wat ooit vaste collectie heette, met steeds meer marketinggeweld ‘vertentoonsteld’. De onlangs gesloten Mapping the City in het Stedelijk Museum CS is er een voorbeeld van. Zij bestond voor driekwart uit eigen bezit, aangevuld met wat bruiklenen.
Musea hebben een economisch motief om dit te doen. Bij gebrek aan geld voor een omvangrijk tentoonstellingsprogramma stort men zich op de eigen collectie, die er met wat bruiklenen reuze fris uit kan zien. Maar de keuze om de collectie te presenteren als tentoonstelling is niet alleen een pragmatische, verzonnen door slimme museale marketeers die voor weinig geld een leuk tentoonstellingsprogramma willen draaien. Er zit ook een ideologische kant aan het verhaal.
Het tot tentoonstelling worden van de eigen collectie zegt iets over de veranderende positie van het museum in de hedendaagse samenleving. Van statisch, ietwat autoritair cultureel bolwerk, drager van de canon, trotse burcht waar het artistiek erfgoed van historisch belang wordt opgeslagen, bestudeerd en gepresenteerd, is het museum verworden tot een veranderlijk doorgangsstation van artistieke fenomenen. Het mausoleum van voorheen, waar kunst in alle rust geschiedenis kon worden, is veranderd in een kunsthub, waar kunst in razende vaart doorheen wordt gesluisd.
Met geschiedschrijving heeft dat alles niet veel meer te maken. In het museum van tegenwoordig moet kunst, ook die uit de vaste collectie, zich elk moment weer opnieuw bewijzen, in telkens wisselende presentaties, getoetst aan de opinie van de dag. Het traditionele idee van het museum als een zeef waarmee historisch relevante kunst wordt uitgefilterd, die, eenmaal neergeslagen, zich nog maar weinig verroert, heeft afgedaan. Essayistische ensembles maken de dienst uit en presenteren voorlopige visies op het verloop van de hedendaagse kunst. De opvatting van vandaag kan volkomen tegengesteld zijn aan die van morgen.
Mocht de gecollectioneerde kunst uit de mode raken, dan dreigt vroeg of laat excommunicatie. Musea doen daar niet meer moeilijk over. Uit de drie weken geleden gepresenteerde studie Niets gaat verloren van het ICN en de Boekman Stichting blijkt dat afstoting in musea in twintig jaar tijd van een taboe veranderd is in een alledaagse procedure. Vele duizenden werken zijn in de afgelopen jaren afgestoten, waaronder ook werk van naam en faam.
De verbluffende dynamiek die zich momenteel in musea rondom de ooit zo slaperige vaste collectie ontwikkelt, is mede een gevolg van recente uitbreidingen bij drie grote musea voor hedendaagse kunst. Hadden musea tien jaar geleden geen plek om de eigen collectie te tonen, na renovatie en nieuwbouw is er ruimte te over.
Tegen de verwachting bij aanvang van de bouwplannen in, wordt de extra ruimte niet gevuld met de traditionele collectiepresentatie, die lang blijft staan en zo de tijd krijgt om in te dalen in de hoofden en harten van mensen. Van drie recent gerenoveerde grote musea in Den Haag, Eindhoven en Rotterdam, laat alleen Sjarel Ex van het Boijmans Van Beuningen zijn kunsthistorische hart spreken en geeft onder de titel Collectie 1 zijn verzameling een jaar de tijd om haar verhaal te doen in een bijna klassieke opstelling. In Den Haag en Eindhoven is de verhouding met de eigen collectie aanmerkelijk complexer, minder eenduidig, om niet te zeggen ronduit dubbelzinnig. De collectie krijgt wel alle ruimte, maar haar historische status is onzekerder dan ooit.
Vooral het beleid van Van Krimpen vertoont schizofrene trekjes. Enerzijds omarmt hij de collectie, leeft ervan en handelt ermee, door haar bijvoorbeeld op reis te sturen naar andere musea, uiteraard tegen vergoeding. Anderzijds geeft hij haar geen kans zich werkelijk kenbaar te maken. Opgelost in tentoonstellingen is de collectie niet meer als collectie identificeerbaar, en functioneert dus ook niet meer als zichtbare referent of geweten van het museumbeleid.
Om haar toekomst lijkt Van Krimpen zich ondertussen niet echt te bekommeren. Er wordt nieuw werk aangekocht, dat wel, maar het is niet waarschijnlijk dat een toekomstige directeur er zulke goede ruilwaar mee in handen heeft als Van Krimpen met de gerenommeerde aankopen van zijn voorgangers. Bovendien schaadt alle dynamiek het behoud. Inmiddels is de staf gaan morren over alle schade die het beleid veroorzaakt, zoals onlangs via de pers uitlekte. Wat weer leidde tot vragen in de gemeenteraad, formeel de eigenaar van de collectie, die zich bezorgd afvroeg of de collectie bij Van Krimpen wel in veilige handen is. Een nader onderzoek moet uitsluitsel geven over de kwaliteit van het collectiebeheer.
Van Krimpen trekt zich weinig van de kritiek aan en provoceert zijn critici door in een interview te stellen dat een kunstwerk beter opgebruikt wordt, dan voor eeuwig te zijn opgesloten in een donker depot. Het beeld van hemzelf als slechte hoeder van de kunst probeert hij intussen te tackelen met een restauratief onderzoek van zijn grootste bezit, de Victory Boogie Woogie, uitgevoerd op zaal. Erg overtuigend kwam deze plotselinge demonstratie van museaal bewustzijn overigens niet over, als je weet dat op hetzelfde moment het grootste deel van de collectie Mondriaan in Italië verbleef om geld te verdienen. Maar grappig was de publiciteitstunt wel.
In vergelijking met Van Krimpens vlucht naar voren, zoekt Charles Esche in het Van Abbemuseum de confrontatie met de traditie waar zijn museum uit voortkomt juist op, om vervolgens haar autoriteit opzichtig ter discussie te stellen.
Opeenvolgende directeuren hebben in Eindhoven werk aangekocht van de belangrijkste vernieuwingsbewegingen uit de twintigste-eeuwse kunst. In het hart daarvan bevindt zich El Lissitzky, die sinds de aankoop van een ruime collectie van zijn werk, onder het directoraat van Jean Leering, is uitgegroeid tot het avant-gardistische geweten van dit museum. Ook voor Esche, die de collectie Lissitzky, door Jan Debbaut ondergebracht op een eigen verdieping in de nieuwbouw, intact liet. Daaromheen is hij de eigen collectie echter flink in beweging aan het brengen, op een manier die niet onderdoet voor de vaart die Van Krimpen in zijn collectie brengt. Er wordt wild geschoven met de Van Abbeklassiekers, die van hot naar her worden gesleept in de nieuwbouw, om te figureren in allerlei soorten presentaties, onder de gezamenlijke titel Plug In.
In deze tot 2009 durende tentoonstellingsreeks krijgen conservatoren, gastconservatoren en kunstenaars gelegenheid tijdelijk een zaal in te richten met werk uit de eigen collectie. Jonge curatoren mogen doen wat ze willen, met gevolg dat de Van Abbeklassiekers in de raarste constellaties worden gebracht, zoals het schilderij Pure Ecstacy (1974) van Edward Ruscha, dat in een donker hoekje op kniehoogte hangt, oog in oog met een playstation.
De Plug Ins zijn voor Esche de kortste weg om het modernistische bolwerk aan de Dommel open te breken voor andere dan alleen de westerse kunstgeschiedenis. Alle respect voor de schitterende Picasso, Bracque en Bruce Nauman, maar de kunstwereld van nu is geglobaliseerd en kent meerdere geschiedenissen dan die waar deze mastodonten van de westerse avant-garde voor staan. Het museum grijpt de Plug Ins aan om ruimte te geven aan zijn eerste niet-westerse kunst, zoals een animatiefilmpje van Tintin Wulia dat de wrede waanzin van de voortdenderende urbanisatie in het verre oosten aankaart, en een installatie van het kunstenaarscollectief flyingCity uit Seoul, waarin een kritische analyse geboden wordt van de teloorgang van een werkgemeenschap in een wijk van Seoul die op het punt staat gesloopt te worden.
Esches poging om zijn collectie los te wrikken uit de twintigste-eeuwse standaarden waarin ze naar zijn smaak lang genoeg vastgezeten heeft, is geen instant succes. De curatoren van de Plug Ins zijn bezig het relatief coherente historische beeld dat er van de Van Abbe-collectie bestaat in partjes op te knippen, en onderling te verdelen, waarna er een soort extreme make-over op wordt toegepast. Daarbij botst de cultuur van de klassieke Van Abbe-collectie nu en dan fors met de nieuwe wereld waarmee ze in contact wordt gebracht.
Het geeft iets weer van de worsteling waar musea van hedendaagse kunst mee te maken hebben. De twintigste eeuw is voorbij en de kunst schiet ineens alle richtingen op, puttend uit god weet wat, behalve de eigen traditie die metershoog in het museumdepot ligt opgestapeld. Hoe die vreemde kunst, die soms van verre komt, een plek te bieden in je witte kunstburcht? En hoe, wat nog ingewikkelder is, de oneindige beweeglijkheid van deze canonloze tijd te representeren in een statisch en autoriserend gegeven als een collectie?
Van alle directeuren lijkt Esche zich het probleem het meest bewust. Maar een goed antwoord heeft ook hij nog niet paraat. Het is geen eenvoudige opgave in deze onzekere tijd, waarin het overzicht op de ontwikkeling in de kunst ontbreekt, de koers te bepalen voor een collectie die wat langer mee moet dan één seizoen. Wat zijn de nieuwe ankerpunten in een verzameling wier uitgangspunten niet meer zaligmakend zijn? Wie het weet mag het zeggen.
Â